Geografie De geschiedenis van Arabië van voor de komst van de islâm is onduidelijk. Ten eerste omdat er geen politieke eenheid was. De meeste inwoners waren regionaal verspreide nomaden en leidden een leven dat vol was van ontberingen en ellende. Hierdoor ontstonden conflicten over het beperkte aantal gebieden dat geschikt was voor begrazing. Ten tweede was er tot het einde van de Umayyadenperiode (132 AH/750 AD) geen geschreven geschiedenis, aangezien het analfabetisme wijd verbreid was en gebeurtenissen werden tot die tijd mondeling overgeleverd. Arabië ligt in het zuidwestelijke
deel van Azië. Het is een schiereiland, dat omgeven wordt door de
Rode Zee, de Indische Oceaan en de Perzische Golf. Het wordt ook wel ‘Het
Eiland der Arabieren’ (Jazratu-l-'Arab) genoemd. Arabië is voornamelijk
woestijnachtig gebied, hoewel er ook gebieden zijn met water en begroeiing.
Het landschap varieert zeer, van zanderige heuvels en bergen tot lage valleien
en hoge plateaus. In het verleden werd al een grote natuurlijke variatie
beschreven door de oude geografen, die Arabië om die reden in drie
delen verdeelden:
De Arabische geografen verdelen
Arabië naar de aard van het land niet in drie, maar in vijf delen:
Arabië heeft veel kale bergen met verschillende kleuren, waaronder die van de Hirâr (enkelvoud harra), een vulkanisch land met zwarte stenen, die verbrand lijken. De bergen worden doorkliefd door valleien, die ontstaan zijn door stromen van hevige regenval. Het overige land is vruchtbaar en geschikt voor bewoning van mensen, die afhankelijk zijn van de opbrengst van het land en van water voor zichzelf en voor de weiden waarop hun vee graast. De afgelegen gebieden zijn onvruchtbaar en onbewoond. De grootste vallei in Arabië is de Dahnâ, die vruchtbaar en bebouwbaar is. De stammen zijn erg van regen afhankelijk voor hun levensonderhoud. Het is niet mogelijk al het regenwater te gebruiken, omdat veel ervan wordt geabsorbeerd door het zand. De Arabieren blijven zelden lang op één plaats; zij verplaatsen zich altijd naar gebieden waar water voorradig is. Er is ook een soort water, dat de Arabieren al-Ahsâ noemen. Het borrelt op uit de bovenste zandlaag, waaronder stevige grond ligt. Deze harde grondlaag verhindert de regen in de bodem weg te zakken. De wateren van deze valleien voldoen echter niet aan de behoefte van de Arabieren, omdat het grootste deel ervan verloren gaat. Het was niet mogelijk om dat water te genieten zonder architectonische uitvindingen. De vroege Arabieren kenden dergelijke uit-vindingen niet, maar de inwoners van Jemen gebruikten ze al jaren. Ze bouwden de grote dam van Ma`rib om water op te slaan in tijden van nood. Water is er niet in Arabië, met uitzondering van Jemen, die de zwaarste regenval in Arabië kent. Daar waaien de zuidwester moes-sonwinden tegen de bergen en veroorzaken hevige regenval. Een gedeelte van het water wordt door het land geabsorbeerd. De rest vormt de bronwatervoorraad in de valleien. De bevolking en hun religies De Arabieren worden onderverdeeld in twee hoofdgroepen: de Qahtân, die zich oorspronkelijk in Jemen vestigden, waar ze door het vruchtbare land een hoge mate van beschaving bereikten. De tweede groep is die van de 'Adnân, waar-van de afkomst is terug te voeren tot Ismâcîl bin Ibrâhîm ?. Zij vormden de meerderheid van de Arabieren, die zich vestigden in het hart van het Arabische Schiereiland en de Hijâz. Na de grote overstroming kregen ze gezelschap van de zuidelijke Arabieren. Er is door Arabische schrijvers veel gezegd over de vernietiging van de dam van Ma`rib, de oude hoofdstad van Saba' in 120 v.Chr., waardoor de families uit het zuiden naar het noordelijke Arabië gedreven werden. Deze 'volksverhuizing' leidde uiteindelijk
tot het leggen van de fundamenten van de Hira en Ghassânmonarchieën.
Dit feit wordt ondersteund door de volgende woorden, die Sulaymân a.s sprak, toen hij zijn boodschap, waarmee hij Sheba waarschuwde, verzond: “Keer tot hen terug. Waarlijk, wij zullen tot hen komen met legerscharen, waaraan zij geen weerstand kunnen bieden, en wij zullen hen daaruit drijven als onderwor-penen, terwijl zij onderdanig zijn.” (Q 27:34 en 37) Het christendom, de aangenomen godsdienst van de Syriërs en de Abessijnen, waarmee de Arabieren relaties onderhielden, had niet veel volgelingen. Een oppervlakkige vorm van het christendom deed zich voor in het midden en zuiden van Arabië en werd aangehangen door de stammen Taghlib, Ghassân en Qudâ`ah in het noorden en in Jemen. Dit kwam, doordat er door de Romeinse keizers niet veel belang hechtten aan het verspreiden van dit geloof in Arabië. Het jodendom bestond ook in Arabië, maar de joden hadden weinig theologische kennis van hun leer. Ze vestigden zich in verschillende delen van Arabië, in het bijzonder in Jemen, in de Wâdî al-Qurâ, in Khaybar, Fadak en Tayma' langs de oostkust van de Rode Zee en in Yathrib. Het merendeel van de Arabieren was heiden. Ze hadden vele heilige plaatsen en ceremoniële riten. Ze offerden aan hun goden (voor het merendeel primitieve stenen beelden) en marcheer-den in processie om hun heiligdommen. Zij aanbaden zo'n 360 afgoden, waar-onder Lât (=Allâh-God) in Tâ'if, de `Urrâ in de vallei Nakhla op de weg tussen Makka en `Irâq, de godin Manât (= al-maniyyah-Lot) op de Quadayadroute aan de Rode Zeekust tussen Makka en Madîna. Zij werd aanbeden door de `Aws en de Khazrâjstammen. Onder deze goden bevond zich ook Suwâ, die aanbeden werd door de inwoners van Yanbû' en bewaard door de stam Banû Lahyan. Wadd (de maan) werd aanbeden door de stam Kalb, Yaghûth door de stam Madhij, Ya'ûq door de stam Khiwân, op twee nachten reizen van San'a, Jemen en Himyar door de stam Nasr. De Ka'bah, of het heilige Huis in Makka, toen een klein, kubusvormig, primitief huisje, ingesloten in een gebouwtje zonder dak, bevatte 360 afgodsbeelden. Het werd het pantheon van de natie en de plaats van de bedevaart. De stam Qurayš, waartoe Muhammad s.a.w behoorde, werd geëerd als bewakers van de Ka'bah en oefende daarmee een religieus gezag uit over de andere stammen. Er waren ook andere religies: sterren- en planetenaanbidders (Sabeeërs), die verspreid voorkwamen in Jemen, Harrân en Opper-Mesopotamië, het Zoroastrisme, waarvan de volgelingen vuur aanbaden, verspreid over Perzië en oost-Arabië en in het bijzonder in Bahrein in de Arabische Golf. Deze religie gaat uit van het geloof, dat er twee krachten bestaan, het goede en het kwade. De god van de weldaad wordt gesymboliseerd door licht en de god van het kwade door duisternis. In Arabië bestonden mensen,
die zich bewust waren van deze zaken. Zij namen een monotheïstische
godsdienst aan en predikten die. Zij voelden, dat er een nieuwe religie
in Arabië moest verschijnen. De val van de zuidelijke dynastieën
en de elkaar opvolgende turbulente gebeurtenissen waren de voorboden
van het verschijnen een nieuwe religie uit het noorden, voorbestemd om
het zuidelijke vacuüm te vullen. De regio van de stam Himyar werd
bezet door de Abessiniërs en de handel viel in handen van de Romeinen.
Intussen behielden de volkeren van noordelijk Arabië, in het bijzonder
die van de Hijâz, hun macht en vitaliteit en overerfden zij
dus het leiderschap van heel Arabië. Deze mensen werden de Penitenten
of de Hanifieten genoemd, d.w.z. degenen, die de eenheid van God erkenden.
Het woord Hanîf wordt in de Qur'ân genoemd:
Profeet Ibrâhîm a.s,
die onder de Chaldeeërs leefde, had een grote kennis over ster-ren
en he-mellichamen. Hij keek verder dan de fysieke wereld en zag de spirituele
wereld er-achter, zoals blijkt uit volgende Qur’ânverzen:
Bron: Islamic History and
Culture, Hassan Ibrâhîm Hassan
|
||