Arabië voor de komst van de islâm

Geografie

De geschiedenis van Arabië van voor de komst van de islâm is onduidelijk. Ten eerste omdat er geen politieke eenheid was. De meeste inwoners waren regionaal verspreide nomaden en leidden een leven dat vol was van ontberingen en ellende. Hierdoor ontstonden conflicten over het beperkte aantal gebieden dat geschikt was voor begrazing. Ten tweede was er tot het einde van de Umayyadenperiode (132 AH/750  AD) geen geschreven geschiedenis, aangezien het analfabetisme wijd verbreid was en gebeurtenissen werden tot die tijd mondeling overgeleverd.

Arabië ligt in het zuidwestelijke deel van Azië. Het is een schiereiland, dat omgeven wordt door de Rode Zee, de Indische Oceaan en de Perzische Golf. Het wordt ook wel ‘Het Eiland der Arabieren’ (Jazratu-l-'Arab) genoemd. Arabië is voornamelijk woestijnachtig gebied, hoewel er ook gebieden zijn met water en begroeiing. Het landschap varieert zeer, van zanderige heuvels en bergen tot lage valleien en hoge plateaus. In het verleden werd al een grote natuurlijke variatie beschreven door de oude geografen, die Arabië om die reden in drie delen verdeelden:
1. Arabia Petrix (of Petrea zoals Ptolemius het noemde), d.w.z. het land, dat ten zuidwesten van de Syrische woestijn lag met Petra als hoofdstad.
2. Arabia Deserta, een naam die aan de Syrische woestijn alleen werd gegeven (na die tijd ook gebruikt om het Arabische Schiereiland aan te duiden vanwege zijn onvruchtbaarheid).
3. Arabia Felix, het huidige Jemen, dat het Groene Land of het Gelukkige Land werd genoemd, waar de beschavingen van de Mâ'in en de Sabâ' bloeiden.

De Arabische geografen verdelen Arabië naar de aard van het land niet in drie, maar in vijf delen:
1. Tihâma, d.w.z. het lage land, dat zich uitstrekt langs de kust van de Rode Zee van Yanbu' tot Najrân in Jemen. Het werd zo genoemd vanwege zijn extreme hitte en vochtigheid. Het wordt ook wel de Ghawr genoemd, vanwege het, in vergelijking met het land van de Najd, lage land.
2. De Hijâz, die zich uitstrekt van het noorden van Jeman tot het oosten van Ti-hâma. Het bestaat uit verscheidene valleien, die dwars door de bergketen van de Sarât lopen en die zich uitstrekken van Syrië tot aan de Najra in Jemen. De twee heilige steden, Makka en Madîna liggen in dit gebied. Het wordt de Hijâz genoemd, omdat het Tihâma en Najd scheidt.
3. Najd, die zich uitstrekt van Jemen in het zuiden en de Syrische woestijn in het noorden tot aan `Arûd en de grenzen van `Irâq in het oosten. Het wordt Najd genoemd vanwege zijn hoge ligging.
4. Jemen, dat zich reikt van Najd tot aan de Indische Oceaan in het zuiden, en tot de Rode Zee in het westen. Het omvat Hadramawt, aš-Šibr en Uman in het oosten.
5. Al-`Arûd, dat bestaat uit al-Yamâma en Bahrein (al-Bahrayn). Het wordt zo genoemd, omdat het tegenover Jemen, Najd en `Irâq ligt.

Arabië heeft veel kale bergen met verschillende kleuren, waaronder die van de Hirâr (enkelvoud harra), een vulkanisch land met zwarte stenen, die verbrand lijken. De bergen worden doorkliefd door valleien, die ontstaan zijn door stromen van hevige regenval. Het overige land is vruchtbaar en geschikt voor bewoning van mensen, die afhankelijk zijn van de opbrengst van het land en van water voor zichzelf en voor de weiden waarop hun vee graast. De afgelegen gebieden zijn onvruchtbaar en onbewoond. De grootste vallei in Arabië is de Dahnâ, die vruchtbaar en bebouwbaar is. 

De stammen zijn erg van regen afhankelijk voor hun levensonderhoud. Het is niet mogelijk al het regenwater te gebruiken, omdat veel ervan wordt geabsorbeerd door het zand. De Arabieren blijven zelden lang op één plaats; zij verplaatsen zich altijd naar gebieden waar water voorradig is. Er is ook een soort water, dat de Arabieren al-Ahsâ noemen. Het borrelt op uit de bovenste zandlaag, waaronder stevige grond ligt. Deze harde grondlaag verhindert de regen in de bodem weg te zakken. De wateren van deze valleien voldoen echter niet aan de behoefte van de Arabieren, omdat het grootste deel ervan verloren gaat. 

Het was niet mogelijk om dat water te genieten zonder architectonische uitvindingen. De vroege Arabieren kenden dergelijke uit-vindingen niet, maar de inwoners van Jemen gebruikten ze al jaren. Ze bouwden de grote dam van Ma`rib om water op te slaan in tijden van nood. Water is er niet in Arabië, met uitzondering van Jemen, die de zwaarste regenval in Arabië kent. Daar  waaien de zuidwester moes-sonwinden tegen de bergen en veroorzaken hevige regenval. Een gedeelte van het water wordt door het land geabsorbeerd. De rest vormt de bronwatervoorraad in de valleien.

De bevolking en hun religies

De Arabieren worden onderverdeeld in twee hoofdgroepen: de Qahtân, die zich oorspronkelijk in Jemen vestigden, waar ze door het vruchtbare land een hoge mate van beschaving bereikten. De tweede groep is die van de 'Adnân, waar-van de afkomst is terug te voeren tot Ismâcîl bin Ibrâhîm ?. Zij vormden de meerderheid van de Arabieren, die zich vestigden in het hart van het Arabische Schiereiland en de Hijâz. Na de grote overstroming kregen ze gezelschap van de zuidelijke Arabieren. Er is door Arabische schrijvers veel gezegd over de vernietiging van de dam van Ma`rib, de oude hoofdstad van Saba' in 120 v.Chr., waardoor de families uit het zuiden naar het noordelijke Arabië gedreven werden. 

Deze 'volksverhuizing' leidde uiteindelijk tot het leggen van de fundamenten van de Hira en Ghassânmonarchieën.
Verscheidene passages uit het Oude Testament getuigen van de grote roem en schittering van de Sabeeërs. Dit wordt in het bijzonder duidelijk in de legende, waarin de Koningin van Sheba een bezoek brengt aan de profeet Sulaymân a.s. De Koningin van Sheba, die beschouwd werd als één van de belangrijkste heersers van deze dynastie en wiens naam in de Qur'ân genoemd wordt als de Koningin van de Sabeeërs, verborg haar angst niet toen zij Sulaymâns boodschap ontving en sprak haar volk toe met de volgende bewoordingen:
“Waarlijk, wanneer koningen een stad binnengaan, vernietigen zij deze en maken zij de eer  van zijn inwoners te schande. Aldus zullen zij handelen.”

Dit feit wordt ondersteund door de volgende woorden, die Sulaymân a.s sprak, toen hij zijn boodschap, waarmee hij Sheba waarschuwde, verzond: “Keer tot hen terug. Waarlijk, wij zullen tot hen komen met legerscharen, waaraan zij geen weerstand kunnen bieden, en wij zullen hen daaruit drijven als onderwor-penen, terwijl zij onderdanig zijn.” (Q 27:34 en 37)

Het christendom, de aangenomen godsdienst van de Syriërs en de Abessijnen, waarmee de Arabieren relaties onderhielden, had niet veel volgelingen. Een oppervlakkige vorm van het christendom deed zich voor in  het midden en zuiden van Arabië en werd aangehangen door de stammen Taghlib, Ghassân en Qudâ`ah in het noorden en in Jemen. Dit kwam, doordat er door de Romeinse keizers niet veel belang hechtten aan het verspreiden van dit geloof in Arabië. Het jodendom bestond ook in Arabië, maar de joden hadden weinig theologische kennis van hun leer. Ze vestigden zich in verschillende delen van Arabië, in het bijzonder in Jemen, in de Wâdî al-Qurâ, in Khaybar, Fadak en Tayma' langs de oostkust van de Rode Zee en in Yathrib.

Het merendeel van de Arabieren was heiden. Ze hadden vele heilige plaatsen en ceremoniële riten. Ze offerden aan hun goden (voor het merendeel  primitieve stenen beelden) en marcheer-den in processie om hun heiligdommen. Zij aanbaden zo'n 360 afgoden, waar-onder Lât (=Allâh-God) in Tâ'if, de `Urrâ in de vallei Nakhla op de weg tussen Makka en `Irâq, de godin Manât (= al-maniyyah-Lot) op de Quadayadroute aan de Rode Zeekust tussen Makka en Madîna. Zij werd aanbeden door de `Aws en de Khazrâjstammen. Onder deze goden bevond zich ook Suwâ, die aanbeden werd door de inwoners van Yanbû' en bewaard door de stam Banû Lahyan. 

Wadd (de maan) werd aanbeden door de stam Kalb, Yaghûth door de stam Madhij, Ya'ûq door de stam Khiwân, op twee nachten reizen van San'a, Jemen en Himyar door de stam Nasr. De Ka'bah, of het heilige Huis in Makka, toen een klein, kubusvormig, primitief huisje, ingesloten in een gebouwtje zonder dak, bevatte 360 afgodsbeelden. Het werd het pantheon van de natie en de plaats van de bedevaart. De stam Qurayš, waartoe Muhammad s.a.w behoorde, werd geëerd als bewakers van de Ka'bah en oefende daarmee een religieus gezag uit over de andere stammen. 

Er waren ook andere religies: sterren- en planetenaanbidders (Sabeeërs), die verspreid voorkwamen in Jemen, Harrân en Opper-Mesopotamië, het Zoroastrisme, waarvan de volgelingen vuur aanbaden, verspreid over Perzië en oost-Arabië en in het bijzonder in Bahrein in de Arabische Golf. Deze religie gaat uit van het geloof, dat er twee krachten bestaan, het goede en het kwade. De god van de weldaad wordt gesymboliseerd door licht en de god van het kwade door duisternis.

In Arabië bestonden mensen, die zich bewust waren van deze zaken. Zij namen een monotheïstische godsdienst aan en predikten die. Zij voelden, dat er een nieuwe religie in Arabië moest verschijnen. De val van de zuidelijke dynastieën en de elkaar  opvolgende turbulente gebeurtenissen waren de voorboden van het verschijnen een nieuwe religie uit het noorden, voorbestemd om het zuidelijke vacuüm te vullen. De regio van de stam Himyar werd bezet door de Abessiniërs en de handel viel in handen van de Romeinen. Intussen behielden de volkeren van noordelijk Arabië, in het bijzonder die van de Hijâz, hun macht en  vitaliteit en overerfden zij dus het leiderschap van heel Arabië. Deze mensen werden de Penitenten of de Hanifieten genoemd, d.w.z. degenen, die de eenheid van God erkenden. Het woord Hanîf wordt in de Qur'ân genoemd:
“Ibrâhîm was geen jood, noch een christen; maar hij was een oprecht man, die zich-zelf (aan Allâh) had overgegeven, en hij behoorde niet tot de afgodaanbidders.” (Q 3:67)

Profeet Ibrâhîm a.s, die onder de Chaldeeërs leefde, had een grote kennis over ster-ren en he-mellichamen. Hij keek verder dan de fysieke wereld en zag de spirituele wereld er-achter, zoals blijkt uit volgende Qur’ânverzen:
“Toen de nacht donker over hem werd, zag hij een ster. Hij zei: Dit is mijn Heer, maar  toen deze verdween, zei hij: Ik houd niet van dingen die verdwijnen. En toen hij de maan zag opkomen, zei hij: Dit is mijn Heer. Maar toen zij verdween, zei hij: Tenzij mijn Heer mij leidt, dan zal ik zeker gaan behoren tot de mensen die dwalen. En toen hij de zon zag opkomen, zei hij: Dit is mijn Heer! Dit is groter! En toen die onderging, riep hij uit: O mijn volk, Waarlijk, ik ben los van alles wat jullie met (Hem) vereenzelvigen. Waarlijk, ik heb mijn gezicht naar Hem gekeerd, Die de he-melen en de aarde heeft gemaakt, als iemand die van nature oprecht is, en ik behoor niet tot de afgodendienaren.” (Q 6:76-79)

Bron: Islamic History and Culture, Hassan Ibrâhîm Hassan